Verzekeringsrecht: Hoge Raad schaft voorvraag bij beroep op beperkende werking redelijkheid en billijkheid af

Op grond van eerdere rechtspraak van de Hoge Raad moest bij de beantwoording van de vraag of een beroep van een verzekeraar op een beding in de verzekeringsvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, eerst bepaald worden of de verzekeraar een beroep deed op een primaire dekkingsomschrijving of een garantievoorwaarde. Als er sprake was van een beroep op een primaire dekkingsomschrijving dan had een beroep van een verzekerde op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid weinig kans, omdat het ontbreken van causaal verband tussen het niet voldoen aan het beding en het verwezenlijkte risico door de Hoge Raad als niet relevant werd geacht. Bij een beroep op een garantievoorwaarde, daarentegen, had een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid meer kans, omdat de verzekerde daar wel met succes kon aanvoeren dat het causaal verband tussen het niet voldoen aan het beding en het verwezenlijkte risico ontbrak. In zijn arrest van 16 februari 2024[1] heeft de Hoge Raad dit onderscheid tussen de primaire dekkingsomschrijving en de garantievoorwaarde in verband met een beroep van verzekerde op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid laten varen.

Hoe zat het ook alweer?

Nog even kort hoe het ook alweer zat. De Hoge Raad bepaalde in 2000, in het Biçak/Aegon-arrest, dat een beroep van verzekeraar op een preventieve garantievoorwaarde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als onvoldoende verband bestaat tussen het niet-naleven van de in de verzekeringsvoorwaarden opgenomen voorwaarde niet de oorzaak of de mede-oorzaak kan zijn geweest van het risico dat zich heeft verwezenlijkt. Het ging in die zaak om de voorwaarde van verzekeraar dat in een café geen gebruik zou worden gemaakt van plastic afvalbakken. Dit om brandgevaar tegen te gaan. Helaas brak er brand uit, en de café-eigenaar had wel gebruik gemaakt van plastic afvalbakken. Het gebruik van plastic afvalbakken had de brand echter niet (mede) veroorzaakt; deze was in de meterkast ontstaan. Toen de verzekeraar zich beriep op de voorwaarde en dekking weigerde, stelde de verzekerde zich op het standpunt dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, omdat het schenden van de voorwaarde niet de oorzaak of mede-oorzaak was geweest van de brand. De Hoge Raad overwoog dat een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van de verzekerde inderdaad zou kunnen slagen, als de verzekerde inderdaad zou kunnen aantonen dat er geen oorzakelijk verband bestond tussen het niet-toepassen van de voorgeschreven voorzieningen en de brand.[2]

In 2006 oordeelde de Hoge Raad echter anders in het Valschermzweeftoestel-arrest. Het ging hier om een ongeval met een valschermzweeftoestel met behulp van een liersysteem, waarbij een tandempassagier letsel opliep. De verzekeraar beriep zich op een clausule die aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het gebruik van het zogenaamde liersysteem uitsloot, tenzij men een vergunning had. De Hoge Raad volgde de verzekeraar in zijn betoog dat de bewuste clausule kwalificeerde als een (onderdeel van de) primaire dekkingsomschrijving. In het verlengde daarvan betoogde de verzekeraar dat een beroep op een dergelijke clausule niet met succes kan worden afgeweerd met de stelling dat een beroep van de verzekeraars daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, met als argument dat de redenen waarom de verzekeraars dit soort evenementen niet wil verzekeren zich in het concrete geval niet voordoen (en het causaal verband dus ontbreekt). Ook daarin volgde de Hoge Raad de stelling van de verzekeraar. Met de dekkingsomschrijving heeft de verzekeraar immers de grenzen omschreven waarbinnen hij bereid was dekking te verlenen, hetgeen hem vrijstond, aldus de Hoge Raad.[3]

Sinds het Valschermzweeftoestel-arrest was het dus noodzakelijk om eerst het desbetreffende polisbeding uit te leggen en te bepalen of er sprake was van een primaire dekkingsomschrijving, zoals in dat arrest, of dat er sprake was van een preventieve garantiebepaling (of secundaire dekkingsbepaling), zoals in het Biçak-Aegon arrest. Dit bleek in de praktijk niet altijd eenvoudig en dus werden zowel in de rechtspraktijk als in de vakliteratuur lange discussies gevoerd over deze voorvraag.

Fjordenpaard-arrest

Deze discussies zijn nu dus niet meer nodig. In zijn recente arrest heeft de Hoge Raad immers bepaald dat deze voorvraag niet meer hoeft te worden gesteld in het geval dat de verzekeraar een beding inroept om uitkering geheel of gedeeltelijk te weigeren. De Hoge Raad overweegt dat bij de beantwoording van de vraag of een beroep op een beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, bij verzekeringsovereenkomsten geen andere benadering hoeft te worden gevolgd dan bij andere overeenkomsten. De zaak waarover de Hoge Raad oordeelde ging over een val van een Fjordenpaard, waardoor de berijdster letsel had opgelopen. Op grond van de verhuurclausule in de verzekeringsvoorwaarden van de manege was vereist dat een begeleider bij verhuur van een paard “terzake” gediplomeerd was en ook de huurster/rijdster zelf moest gediplomeerd zijn. Hiervan was allebei geen sprake. Het hof[4] oordeelde dat de verhuurclausule kwalificeerde als een preventieve garantievoorwaarde en dat het beroep van de verzekeraars op het beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, omdat het zeer aannemelijk was dat ook een persoon mét een ruiterbewijs van het paard zou zijn gevallen in de gegeven uitzonderlijke omstandigheden en dat ook een begeleider mét instructeursdiploma niet had kunnen voorkomen dat de paarden op hol sloegen.[5]

In cassatie klaagde de verzekeraar onder meer over de uitleg van de verhuurclausule. Volgens de verzekeraar maakt de verhuurclausule onderdeel uit van de primaire dekkingsomschrijving en komt de manage dus geen beroep toe op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid vanwege het ontbreken van causaal verband als de verzekeraar zich op de niet-naleving van die clausule beroept.

De Hoge Raad ziet hierin aanleiding het onderscheid tussen de primaire dekkingsomschrijving en de preventieve garantievoorwaarde bij een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (wegens het ontbreken van causaal verband tussen de schending van het beding waarop de verzekeraar zich beroept en het verwezenlijkte risico) af te schaffen. In plaats daarvan formuleert de Hoge Raad enkele gezichtspunten die “onder meer” van belang zijn bij de beoordeling of een beroep op een beding in de verzekeringsvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, namelijk:

  • In hoeverre het beding het te verzekeren risico in algemene zin begrenst, bijvoorbeeld in temporele of geografische zin of door middel van een dekkingslimiet;
  • In hoeverre het beding ertoe strekt dat de verzekerde maatregelen treft om de kans op schade te verkleinen of, indien schade optreedt, de omvang daarvan te beperken;
  • In hoeverre het beding ziet op andere belangen dan het verkleinen van de kans op de door de verzekerde te lijden schade of de omvang daarvan, zoals het voorkomen van bewijsproblemen of debat ten aanzien van de vraag in hoeverre het hiervoor bedoelde verband ontbreekt.

In het licht van deze nieuwe benadering van de Hoge Raad, behoefde de klacht van de verzekeraar over de verkeerde uitleg van de verhuurclausule geen behandeling meer. De verzekeraar vond echter ook dat het hof de terughoudendheid heeft miskend die geboden is bij toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. In dat verband voerde de verzekeraar aan dat zelfs al ontbrak het causaal verband, dan nog rechtvaardigden de omstandigheden het beroep van de verzekeraar op de niet-naleving van de verhuurclausule. Daarnaast klaagde de verzekeraar nog over het feit dat het hof diens oordeel dat het causaal verband ontbrak, onvoldoende had gemotiveerd. Volgens de verzekeraar was dit causaal verband er wel degelijk. Deze klachten van de verzekeraar slaagden. De Hoge Raad verwees de zaak dan ook terug naar het hof.

Afronding

Op grond van de overwegingen van de Hoge Raad is moeilijk te voorspellen wat de uiteindelijke uitkomst in de zaak over de val van het Fjordenpaard gaat zijn, maar het wel of niet aanwezig zijn van een causaal verband tussen de geschonden clausule en de val lijkt in ieder geval (flink) aan relevantie te hebben ingeboet. Meer waarde lijkt te mogen – of zelfs moeten – worden gehecht aan andere omstandigheden, waarbij het feit dat de managehouder “willens en wetens” de voorwaarden van de verhuurclausule zou hebben overtreden wel eens van doorslaggevende betekenis zou kunnen zijn. De nieuw geformuleerde regel laat voor een dergelijke conclusie in ieder geval ruimte, welk oordeel in cassatie al snel als ‘feitelijk’ zal kwalificeren. De nieuwe regel wekt bij ons dan ook de indruk dat de Hoge Raad het hof een grotere mate van discretie heeft willen toekennen bij het al dan niet aanvaarden van de stelling dat een beroep op een zekere clausule in een verzekeringsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het is goed dat de Hoge Raad het onderscheid tussen de primaire dekkingsomschrijving en de preventieve garantievoorwaarde in dergelijke dekkingsdiscussies heeft afgeschaft, omdat het in de praktijk niet eenvoudig te hanteren was. Veel clausules hadden eigenschappen van beide soorten bedingen, waardoor niet duidelijk was welk leerstuk toegepast moest worden. Dit probleem is nu opgelost. Toch voorzien wij ook met de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten wel weer nieuwe discussies ontstaan. Zo zullen de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten niet bij alle bedingen van toepassing zijn, zodat de vraag opkomt of het gezichtspunt dat wél van toepassing is dan van doorslaggevende betekenis zou moeten zijn. Hoogstwaarschijnlijk zullen zaken waarin die vraag opkomt weer tot de formulering van nieuwe gezichtspunten leiden, zodat de rechtsontwikkeling op dit onderwerp nog lange tijd zal doorgaan.

Dit artikel is geschreven door:

[1] HR 16 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:258.

[2] HR 27 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7915 (Biçak/Aegon), rov. 3.3.

[3] HR 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9435 (Valschermzweeftoestel), rov. 3.4.2.

[4] Hof ’s-Hertogenbosch 1 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:249.

[5] Hof ’s-Hertogenbosch 1 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:249., rov. 4.9 en 4.10.

Volg ons op

Laatste nieuws