De mondelinge uitspraak in civiele procedures

Op 20 april 2018 heeft de Hoge Raad zich voor het eerst uitgesproken (ECLI:NL:HR:2018:650) over de nieuwe regels over mondelinge uitspraken in civiele procedures. Ondanks de gefaseerde inwerkingtreding van de KEI-wetgeving is deze nieuwe bepaling, vastgelegd in artikel 30p Rv, op 1 september 2017 al meteen landelijk van kracht geworden. De Hoge Raad maakt nu duidelijk dat de regeling van artikel 30p Rv een zelfstandige optie is voor eenvoudiger zaken, naast de bestaande praktijk van een ‘kop-staart-uitspraak’ met kort daarna een uitspraak waarin de gronden zijn uitgewerkt. Een belangrijke uitspraak voor de procespraktijk.

Oud en nieuw recht

Tot 1 september 2017 was het in dagvaardingszaken en verzoekschriftprocedures alleen mogelijk dat een tussenuitspraak mondeling werd gewezen. Einduitspraken moesten altijd op schrift worden gesteld.

Voor spoedeisende gevallen – doorgaans in kort geding, maar soms ook in bodemzaken[1] – had de rechtspraktijk de ‘kop-staart-uitspraak’ ontwikkeld, ontleend aan het strafprocesrecht. Hierbij wordt de beslissing aan het einde van de zitting/mondelinge behandeling gegeven door de rechter. De beslissing wordt daarbij dan kort mondeling gemotiveerd. Om directe tenuitvoerlegging mogelijk te maken, wordt ook (vrijwel) direct een grosse van een vonnis uitgereikt (het kop-staart-vonnis, of een ‘noodbeschikking’.[2] Daarin staan alleen de personalia van partijen en de beslissing (het dictum).

Enige tijd later, meestal binnen een tijdsbestek van enkele dagen, ontvangen partijen een afschrift van het vonnis met daarin alsnog een inhoudelijke motivering. Die motivering wil nog wel eens op onderdelen afwijken van de ter zitting gegeven motivering.[3] De datum van de gemotiveerde uitspraak sluit doorgaans aan bij de oorspronkelijke datum van de mondelinge uitspraak. Vanaf dat moment is dus ook de beroepstermijn gaan lopen.

Deze bestaande praktijk wijkt dus af van artikel 230 Rv, omdat het in dit soort gevallen wel degelijk om een mondeling gegeven einduitspraak gaat.

Zoals gezegd is sinds 1 september 2017 het nieuwe artikel 30p Rv in werking getreden. Dat artikel bevat een aantal beperkingen op deze gangbare praktijk. Vereist is voor het kunnen doen van een mondelinge uitspraak:

  • dat alle partijen bij de mondelinge behandeling zijn verschenen;
  • dat de uitspraak wordt vastgelegd in een proces-verbaal dat door de rechter wordt ondertekend;
  • dat het proces-verbaal vermeldt welke gronden de rechter heeft voor zijn beslissing. Dat kunnen uitsluitend de gronden zijn die ook al mondeling zijn meegedeeld.[4]

Overigens zal het in hoger beroep in vorderingszaken (artikel 354 lid 2 Rv, nieuw) in hoger beroep niet mogelijk zijn om de einduitspraak mondeling te doen. In eerste aanleg kan dat dus wél, waarmee de wet dus – in overeenstemming met de praktijk – een uitbreiding geeft aan artikel 230 Rv (oud).

In de verzoekschriftprocedure die tot de onderhavige uitspraak van de Hoge Raad heeft geleid, had de rechtbank de ‘oude’ gangbare praktijk gevolgd van een mondelinge einduitspraak in een spoedeisende zaak. De uitspraak is mondeling gedaan, maar er is geen proces-verbaal opgemaakt conform artikel 30p Rv. Vier dagen na de zitting is een volledig uitgewerkte en ondertekende beschikking opgesteld. Deze zaak was wél aan de nieuwe regels van artikel 30p Rv onderhevig.

In cassatie wordt erover geklaagd dat de rechtbank zich ten onrechte niets van de in artikel 30p Rv opgenomen regels heeft aangetrokken.

Oordeel A-G Langemeijer

De Conclusie van A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2018:301) is – zoals eigenlijk altijd – uiterst lezenswaardig. Hij geeft een horizontale vergelijking tussen de regels in het strafprocesrecht, bestuursprocesrecht en burgerlijk procesrecht, gaat uitvoering in op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 30p Rv en kijkt ook naar de regeling bij onze oosterburen. Ook verwijst hij naar de enige uitspraak die tot nu toe over (uitleg en toepassing van) artikel 30p Rv is gewezen: de beschikking van Rechtbank Limburg d.d. 8 november 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:11225). In die beschikking is mondeling uitspraak gedaan, terwijl niet alle belanghebbenden ter zitting waren verschenen.

A-G Langemeijer concludeert tot verwerping van het cassatieberoep.

Het oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad stelt voorop dat “de bezwaren” tegen de beperkingen die artikel 30p Rv inhoudt op de mogelijkheid van het doen van een mondelinge uitspraak, “aanmerkelijk” zijn. In mijn woorden (vgl. rov. 3.3.5):

  • soms weegt het belang bij een onmiddellijke uitspraak zwaarder dan het belang van de niet-verschenen partij om (ook) de mondelinge uitspraak aan te horen; en
  • de regel dat de gronden voor de beslissing moeten worden uitgewerkt in het proces-verbaal van hetgeen de rechter mondeling heeft uitgesproken, leidt ertoe dat in feite alleen in eenvoudige zaken mondeling uitspraak kan worden gedaan. In meer complexe zaken is het namelijk niet mogelijk om alle gronden voor de beslissing direct volledig én in detail mondeling mee te delen. Ook in complexere zaken kunnen er echter klemmende reden zijn voor het doen van een mondelinge uitspraak. Als de rechter dan tóch voor de weg van artikel 30p Rv kiest, dan schiet de motivering van zo’n uitspraak al gauw tekort. Dan wordt de minimumnorm van Vredo/Veenhuis (HR 4 juni 1993, ECLI:HRL:1993:ZC0986, NJ 2013/659, m.nt. D.W.F. Verkade) niet meer gehaald.

Kijkend naar de wetsgeschiedenis bij artikel 30p Rv is volgens de Hoge Raad niet bedoeld om af te doen aan de bestaande praktijk met betrekking tot de mondelinge uitspraak – juist niet. Bij artikel 30p Rv heeft de wetgever vooral gedacht aan:

  • eenvoudige zaken;
  • waarin geen spoedeisend belang bij de uitspraak hoeft te bestaan; en
  • waarbij de gegeven voorschriften praktisch toepasbaar zijn.

De Hoge Raad beslist dan ook (rov. 3.3.8) dat de rechter moet kijken naar het type zaak. Leent deze zich voor toepassing van artikel 30p Rv, dan moet hij daarvoor kiezen. Voor de overige gevallen die vroeger onder de bestaande praktijk vielen, kan die praktijk worden voortgezet.

De Hoge Raad zet vervolgens uiteen aan welke regels iedere mondelinge uitspraak volgens hem moet voldoen:

  • Hoofdregel blijft een schriftelijke uitspraak. Mondeling uitspraak doen kan alleen in de besproken gevallen;
  • De dag van de mondelinge uitspraak is en blijft de dag van de uitspraak, ongeacht de dag van de schriftelijke uitwerking. Dat is het startschot voor de beroepstermijn;
  • Bij de ‘bestaande praktijk’ moet de schriftelijke uitwerking zo snel mogelijk volgen: “bij voorkeur binnen enkele dagen“, maar uiterlijk binnen twee weken. Het moet daarbij duidelijk zijn dat het een uitwerking van een mondelinge uitspraak betreft;
  • Als het instellen van het rechtsmiddel niet kan wachten, dan kan dat zo nodig op nader aan te voeren gronden. Partijen moeten ten minste twee weken hebben voor het aanvoeren van de gronden.[5] De Hoge Raad zoekt daartoe aansluiting bij Staat/Kottar (HR 10 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1641); en
  • De rechters die de mondelinge uitspraak doen, moeten ook de rechters zijn die de schriftelijke uitwerking daarvan vaststellen (zie ook HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604).[6]

In de voorgelegde zaak had de rechtbank gekozen voor de route van de bestaande praktijk. Dat mocht dus volgens de Hoge Raad. Het cassatieberoep wordt dan ook verworpen.

Ten slotte

Soms is het voor de rechtsontwikkeling buitengewoon prettig als een procespartij op principieel-formele gronden – maar in feite als laatste strohalm omdat de beslissing verder te ‘feitelijk’ is voor cassatie – een beslissing over een nieuw wetsartikel aan de Hoge Raad voorlegt. Zo ook in dit geval. De Hoge Raad maakt een einde aan de onduidelijkheid over artikel 30p Rv, en wel op zo’n manier dat deze bepaling daadwerkelijk een verrijking van het rechterlijk instrumentarium vormt. De bestaande praktijk blijft onmisbaar voor complexere zaken, en wordt ook op ruimere schaal nog steeds toegepast; ik mocht bijvoorbeeld zelf in maart jl. nog een ‘kop-staart-vonnis’ ontvangen van Rechtbank Amsterdam. Het belang van het handhaven van die praktijk is nu ook door het hoogste rechtscollege bevestigd.

————————————————————

Voetnoten:

[1] Vaak in Wet Bopz-zaken over gedwongen opneming in psychiatrische instellingen, zoals de zaak die tot deze uitspraak heeft geleid.
[2] Het verzoekschrift met daarop een aantekening; zie rov. 3.3.4 van de hier besproken uitspraak van de Hoge Raad.
[3] Zie ook de Conclusie A-G, par. 3.16.
[4] Zie rov. 3.3.2 van de hier besproken uitspraak van de Hoge Raad.
[5] Voor nuances en details zie rov. 3.4.5.
[6] Voor nuances en details zie rov. 3.4.6.

Dit artikel is geschreven door:

Volg ons op

Laatste nieuws