Hoge Raad: volledige vergoeding buitengerechtelijke kosten ook mogelijk bij no-cure-no-pay
Bij de vraag of buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen, wordt zoals bekend de zogeheten “dubbele redelijkheidstoets” gehanteerd. Maar kunnen ook de volledige kosten voor rechtsbijstand zoals gemaakt op basis van een no-cure-no-pay-overeenkomst voor vergoeding in aanmerking komen? Of kunnen deze kosten naar hun aard slechts op de aansprakelijke persoon worden verhaald voor zover de vergoeding zich in concrete en naar omvang redelijke werkzaamheden heeft vertaald? De Hoge Raad heeft deze vragen in een belangwekkend arrest van 29 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2797) beantwoord ten gunste van de rechtszoekende: artikel 6:96 lid 2 BW staat in principe niet in de weg aan (volledige) vergoeding van no-cure-no-pay kosten.
Uitgangspunt: ‘redelijke’ buitengerechtelijke kosten vergoed
Het relevante wettelijk kader is velen bekend en laat zich eenvoudig samenvatten.
Op basis van de artikelen 6:95 en 6:96 BW kan de verplichting tot schadevergoeding zich ook uitstrekken tot redelijke kosten – zijnde vermogensschade – gemaakt door de gelaedeerde als gevolg van het schadebrengende feit. Artikel 6:96 lid 2 BW bepaalt concreet:
“Als vermogensschade komen mede voor vergoeding in aanmerking:
- redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht;
- redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid;
- redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.”
De kosten genoemd onder sub a worden hier verder buiten beschouwing gelaten. Onder de kosten sub b, de “redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid“, worden bijvoorbeeld begrepen expertisekosten, kosten voor juridisch advies en kosten voor het verzamelen van bewijs. Onder de post sub c, de “redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte“, worden – onder meer – begrepen de kosten voor een ingebrekestelling, buitengerechtelijke incassokosten en andere kosten die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om (te proberen) schadevergoeding te verkrijgen.
Op grond van lid 3 van artikel 6:96 BW komen de kosten van lid 2 sub b en c, hierboven, niet voor vergoeding in aanmerking voor zover de regels betreffende proceskostenvergoeding van toepassing zijn (zie ook artikel 241 Rv). Komt het tot een procedure, dan vallen bepaalde kosten (denk bijvoorbeeld aan kosten voor het voorbereiden van een dagvaarding) onder de proceskostenvergoeding en kunnen deze dus niet langer als buitengerechtelijke kosten vergoed worden.[1]
De bepalingen van 6:96 lid 2 sub b en c BW gaan in principe uit van volledige vergoeding van de gemaakte kosten, mits deze in redelijkheid zijn gemaakt. Deze kosten worden beoordeeld aan de hand van de zogeheten dubbele redelijkheidstoets. Daarbij moet ten eerste het maken van de kosten redelijkerwijs verantwoord zijn, en in de tweede plaats moet ook de omvang van de gemaakte kosten redelijk zijn.[2]
De redelijkheid van het maken en de omvang van de kosten moet – het is weinig schokkend – worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Over wat een redelijke omvang van buitengerechtelijke kosten is, in het bijzonder ten aanzien van verkrijging van voldoening buiten rechte, veel discussie gevoerd. De rechterlijke macht heeft in een streven naar enige uniformiteit in de behandeling van dergelijke kosten door een rechterlijke werkgroep in 1998 (“Rapport Voor-werk“) en 2000 (“Rapport Voor-werk II“) aanbevelingen laten ontwikkelen voor de vaststelling van de omvang van de buitengerechtelijke kosten.[3]
De rechter is niet gebonden aan de berekeningen zoals voorgesteld in het Rapport Voor-werk II. Wanneer hogere kosten worden gesteld en (zonodig) bewezen, beoordeelt de rechter deze op grond van de eerder genoemde redelijkheidstoets. In de (advocaten)praktijk wordt echter juist vaak aansluiting gezocht bij de aanbevelingen van Voor-werk II, vooral in zaken waarin een discussie over de redelijkheid van daadwerkelijk gemaakte kosten om wat voor reden dan ook niet opportuun wordt geacht.
Overigens zijn incassokosten in handelstransacties met consumenten sinds 2012 wettelijk geregeld door middel van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten (WIK) en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Het hierin vervatte forfaitaire stelsel geldt voor (1) contractuele aanspraken tot betaling van een geldsom; (2) verbintenissen tot schadevergoeding voor zover die zijn gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst; of (3) verbintenissen tot vervangende schadevergoeding in de zin van artikel 6:87 BW. Vorderingen tot schadevergoeding op alle andere gronden (aanvullende schadevergoeding wegens wanprestatie, onrechtmatige daad etc.) lopen voor de buitengerechtelijke kosten dus via de normale route van art. 6:96 lid 2 en 3 BW (zie ook het artikel van E.M. Tjon-En-Fa op deze site, getiteld “Hoge Raad: genormeerde incassokosten al verschuldigd na veertiendagentermijn van 6:96 lid 6 BW“).
De Hoge Raad over redelijke kosten bij no-cure-no-pay
Tegen deze achtergrond laat het Hoge Raadarrest van 29 september 2014 zich beknopt omschrijven.
De materieelrechtelijke achtergrond is een overlijdensschade zaak. De echtgenote van eiser tot cassatie is in juli 2005 in het Scheper Ziekenhuis te Emmen overleden aan de gevolgen van een niet-opgemerkte bloeding na de bevalling van haar tweede zoon. Eiser heeft in februari 2006 met zijn rechtshulpverlener (hierna: ‘X’) een no-cure-no-pay-schaderegelingsovereenkomst gesloten. Eiser is met X een honorarium overeengekomen van 15% (inclusief BTW) van enig schadebedrag dat X zou verhalen op het ziekenhuis. Als er geen vergoeding zou (kunnen) worden verhaald, dan zou aan eiser ook geen honorarium in rekening worden gebracht.
X heeft vervolgens namens eiser (en zijn twee kinderen) het ziekenhuis aansprakelijk gesteld. Het ziekenhuis heeft snel aansprakelijkheid erkend. In januari 2010 zijn partijen tot overeenstemming gekomen over de door het ziekenhuis te betalen schadevergoeding (in totaal € 225.000,-) en is daartoe een vaststellingsovereenkomst gesloten. In de vaststellingsovereenkomst stond specifiek vermeld dat deze geen betrekking had op de “redelijke kosten van buitengerechtelijke bijstand aan benadeelden verleend”.
X heeft, op grond van de tussen hen geldende no-cure-no-pay overeenkomst een bedrag van € 33.750,- (zijnde 15% van de door het ziekenhuis betaalde vergoeding) als honorarium ontvangen van eiser. Het ziekenhuis heeft eiser wegens kosten van rechtsbijstand in totaal € 20.000,- betaald, maar weigerde meer te vergoeden. Eiser spande de onderhavige gerechtelijke procedure aan om ook het restantbedrag vergoed te krijgen.
In eerste aanleg heeft eiser gesteld dat de kosten van de door X verleende rechtsbijstand in redelijkheid waren gemaakt en dat ook de omvang daarvan redelijk was, zodat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen op grond van art. 6:96 lid 2 BW. Het ziekenhuis heeft niet betwist dat de kosten in redelijkheid waren gemaakt. Zij betwistte wel dat de omvang daarvan redelijk zou zijn; zij richtte haar pijlen dus uitsluitend op de tweede redelijkheidstoets. Volgens het ziekenhuis heeft eiser nagelaten de hoogte en de opbouw van de kosten te specificeren. Als gevolg daarvan kon zij niet toetsen of de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden en het door de rechtsbijstandsverlener gehanteerde tarief wel redelijk waren.
De rechtbank oordeelde eerst in een tussenvonnis dat inzicht in het aantal door X gewerkte uren en diens uurtarief nodig was om te kunnen beoordelen of het door eiser gevorderde bedrag redelijk was. Op grond van eerder overlegde declaraties van X en nadere door eiser overgelegde facturen oordeelde de rechtbank vervolgens bij eindvonnis dat het “redelijke bedrag” voor de gemaakte buitengerechtelijke kosten iets hoger lag dan het bedrag dat reeds door het ziekenhuis was betaald. Het ziekenhuis werd veroordeeld om een aanvullend bedrag van € 2.184,33 te betalen.
Het hof heeft in hoger beroep de bestreden vonnissen bekrachtigd. Het hof verwierp het standpunt van eiser dat de buitengerechtelijke kosten moeten worden bepaald op de door hem met X overeengekomen vergoeding van 15% van de verkregen schadevergoeding. Zelfs al was de keuze van eiser om een no-cure-no-pay-afspraak te maken redelijk, gezien zijn financiële omstandigheden en gezinsomstandigheden, dan brengt dat volgens het hof nog niet mee dat de (omvang van de) redelijke buitengerechtelijke kosten moeten worden gesteld op het in die afspraak overeengekomen honorarium.
Het hof overwoog hiertoe dat de te verwachten buitengerechtelijke werkzaamheden niet maatgevend zijn geweest voor de hoogte van dit honorarium en de verschuldigdheid daarvan. De 15% is immers afgesproken ongeacht de daadwerkelijk uit te voeren werkzaamheden, en wordt slechts uitbetaald bij succes. Volgens het hof moet worden aangenomen dat in de hoogte van het honorarium de kans is verdisconteerd dat X bij geen succes ook geen honorarium zou ontvangen, en daarnaast de kans dat het honorarium te hoog of te laag zou zijn in verhouding tot de door X verrichtte werkzaamheden.
Het hof overwoog dat indien dit honorarium tot uitgangspunt zou worden genomen, het ziekenhuis, in vergelijking met het aantal besteedde uren en het normale uurtarief van X, een hogere vergoeding zou moeten betalen dan in redelijke verhouding staat tot de werkelijke kosten van de buitengerechtelijke werkzaamheden van X. Daarvoor biedt artikel 6:96 lid 2 BW geen grondslag, aldus het hof. Bij de beoordeling van de vraag welke kosten redelijk zouden zijn moet daarom niet de no-cure-no-pay afspraak tot uitgangspunt worden genomen, maar het aantal uren dat X aan de zaak heeft gewerkt, maal het gebruikelijke door hem te hanteren uurtarief, aldus nog steeds het hof.
Eiser is vervolgens in cassatie gegaan. De voornaamste cassatieklacht zag op het oordeel van het hof dat bij de beoordeling van de vraag welke kosten wegens buitengerechtelijke werkzaamheden redelijk zijn, het aantal door X gewerkte uren en het gehanteerde uurtarief tot uitgangspunt moeten worden genomen. Eiser heeft daartegen een rechtsklacht gericht (welke, kort gezegd, inhield dat artikel 6:96 lid 2 BW zich niet verzet tegen een berekening van de buitengerechtelijke kosten op basis van het honorarium zoals afgesproken in een no-cure-no-pay overeenkomst) en daarnaast een motiveringsklacht (het oordeel van het hof was onbegrijpelijk in het licht van diverse essentiële stellingen van eiser met betrekking tot het aangaan van de no-cure-no-pay overeenkomst en de omvang van de kosten).
In zijn conclusie sloot A-G Timmerman zich nog bij het oordeel van het hof aan, maar de Hoge Raad gaat in een principiële uitspraak contrair. De Hoge Raad overweegt:
“De tekst en de strekking van art. 6:96 lid 2 BW stellen geen eisen aan de wijze van berekening van de kosten. Uit de parlementaire geschiedenis van die bepaling is niet af te leiden dat is beoogd kosten uit te sluiten van vergoeding op de grond dat zij zijn gemaakt op basis van een overeenkomst als de onderhavige tussen de benadeelde en diens rechtsbijstandverlener.” (r.o. 3.4.2)
De vraag in hoeverre de kosten van benadeelde op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van de reeds bekende maatstaf, en met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
De Hoge Raad noemt vervolgens enkele van de in de procedure door eiser gestelde omstandigheden:
- dat het ziekenhuis aanvankelijk geen aansprakelijkheid heeft erkend;
- dat eiser als gevolg van het plotselinge overlijden van zijn echtgenote in een shocktoestand verkeerde en niet in staat was de financiële gevolgen van zijn afspraak met X goed in te schatten;
- dat eisers financiële situatie niet toeliet een rechtsbijstandsverlener in te schakelen op basis van een vergoeding van gewerkte uren;
- dat het gehanteerde percentage van 15% in de branche gebruikelijk is; en
- dat ook de totale omvang van het honorarium van X redelijk is.
De Hoge Raad oordeelt vervolgens, in het licht van de eerder genoemde gezichtspunten ten aanzien van artikel 6:96 lid 2 BW, dat de cassatieklacht van eiser slaagt. De Hoge Raad is het niet eens met het oordeel van het hof dat artikel 6:96 lid 2 BW geen grondslag kan bieden voor een kostenberekening op basis van een no-cure-no-pay overeenkomst, en dat ook in dit geval het aantal door X gewerkte uren en een uurtarief tot uitgangspunt zouden moeten worden genomen. Volgens de Hoge Raad is het hof (ook) niet ingegaan op de door eiser genoemde omstandigheden, welke relevant zouden kunnen zijn bij de beoordeling van de redelijke omvang van de kosten. Indien het hof dat niet gedaan heeft omdat het van oordeel was dat art. 6:96 lid 2 BW (toch) geen grondslag kan bieden voor een kostenberekening op basis van een no-cure-no-pay overeenkomst, is het hof volgens de Hoge Raad van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Indien het hof van oordeel was dat voor een dergelijke kostenberekening in dit geval onvoldoende grond bestond, is dit oordeel volgens de Hoge Raad onvoldoende gemotiveerd.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam en verwijst de zaak naar het Hof Den Haag voor verdere behandeling.
Gedachten naar aanleiding van deze uitspraak
Deze uitspraak is van groot belang voor de praktijk.
Kort gezegd erkent de Hoge Raad hierin expliciet dat buitengerechtelijke kosten ook kunnen worden begroot op het honorarium zoals betaald voor een rechtsbijstandsverlener op basis van een no-cure-no-pay-afspraak. De omstandigheden van het geval zullen moeten uitwijzen of het maken van deze kosten, en daarnaast de omvang daarvan, de dubbele redelijkheidstoets inderdaad kunnen doorstaan.
Dat over dit principiële punt evengoed ook anders kan worden gedacht, blijkt wel uit de conclusie van A-G Timmerman, die zich had aangesloten bij het oordeel van het hof en dus concludeerde tot verwerping van het cassatieberoep. De A-G baseerde zijn oordeel op een eerder arrest van de Hoge Raad (uit 1997), waarin deze oordeelde dat het hof in die zaak had moeten onderzoeken “waarin de gevorderde (…) buitengerechtelijke kosten hebben bestaan“. A-G Timmerman concludeerde op basis hiervan dat de feitenrechter zich heeft te richten op de werkelijk verrichte werkzaamheden en bijbehorende kosten, en dat van de benadeelde partij mag worden verlangd dat deze de gevorderde kosten specificeert, in die zin dat wordt aangegeven welke werkzaamheden feitelijk zijn verricht en tegen welk uurtarief. Belangrijk daarbij is dat het voor de wederpartij – de aansprakelijke – mogelijk moet zijn om aan de hand van deze gegevens de redelijkheid van de kosten te beoordelen. Volgens A-G Timmerman heeft de benadeelde partij weliswaar de vrijheid om met diens rechtsbijstandsverlener een no-cure-no-pay afspraak te maken, maar vloeien daar voor de wederpartij geen rechtsgevolgen uit voort. Voor laatstgenoemde partij moet het mogelijk blijven om te betwisten dat de gemaakte kosten redelijk zijn, en dat kan, aldus de A-G, alleen wanneer inzicht wordt verschaft in de verrichte werkzaamheden en het uurtarief.[4] Ook waarschuwde de A-G voor de perverse effecten die de vergoeding van (hoge) buitengerechtelijke kosten naar zijn aard kan hebben; wanneer deze kosten kunnen worden doorgezet naar de aansprakelijke partij zullen er volgens hem vaak veel hogere vergoedingen worden afgesproken met een rechtsbijstandsverlener dan anders het geval zou zijn. Timmerman is daarbij uitgebreid ingegaan op de vraag of resultaatgerichte beloningssystemen (zoals no-cure-no-pay of success fees) acceptabel zijn in Nederland en in omringende landen.
De Hoge Raad lijkt met dit arrest juist de kant van de benadeelde partij te kiezen. Indien het voor de benadeelde partij redelijk was om een no-cure-no-pay overeenkomst aan te gaan en de kosten die daarbij zijn gemaakt redelijk zijn (lees: als aan de dubbele redelijkheidstoets is voldaan), is de aansprakelijke partij ‘gewoon’ verplicht deze kosten te betalen. De Hoge Raad lijkt hier wellicht een rechtspolitiek getint doel na te streven: het moet voor benadeelde partijen mogelijk blijven om een no-cure-no-pay overeenkomst aan te gaan en de hiervoor gemaakte kosten op de schuldige partij te verhalen. Het toestaan van no-cure-no-pay afspraken zou voor benadeelde partijen weinig zin hebben als zij zelf toch met een (groot) deel van de door hen gemaakte buitengerechtelijke kosten blijven zitten vanwege de risico-opslag die inderdaad in de vergoeding verdisconteerd mag worden geacht. Wellicht gaat de Hoge Raad er ook vanuit dat excessen, waar A-G Timmerman kennelijk voor vreest, door de nog steeds vol te houden toepassing van de dubbele redelijkheidstoets wel buiten de deur kunnen worden gehouden.
De vraag is wat dit in voorkomend geval zal betekenen voor de stelplicht van een partij die de kosten van diens no-cure-no-pay overeenkomst terug wil vorderen. Moet deze voor de éérste stap van de dubbele redelijkheidstoets aantonen dat hij geen andere keuze had dan het aangaan van een no-cure-no-pay overeenkomst? Gezien bovenstaand arrest lijkt dit echter eerder onderdeel te zijn van de vraag of de omvang van de gemaakte kosten redelijk was (aangezien de redelijkheid van het maken van de kosten in casu al tussen partijen vaststond). Maar die route kan uiteraard ook (juist) het gevolg zijn van het procesrechtelijke gegeven dat in deze zaak alleen nog over de tweede redelijkheidstoets getwist werd.
Ook ten aanzien van het percentage dat aan honorarium wordt afgesproken, rijzen vragen voor de praktijk. Het lijkt onwaarschijnlijk dat, bijvoorbeeld, een honorarium van 50% redelijk zou worden geacht, maar zouden er omstandigheden kunnen zijn die een honorarium van 20 of 30 procent rechtvaardigen? En hoe zit het met consumenten en bedrijven die met hun advocaat een vast percentage afspraken van – zeg – 80% van het normale uurtarief, met de verplichting om 120% te betalen als de vordering wordt binnengehaald – dus geen volle no-cure-no-pay maar een constructie die ook buiten het terrein van letselschade volgens de gedragsregels geoorloofd is?
Op dergelijke vragen geeft dit arrest geen antwoord. Wel heeft de Hoge Raad de benadeelde partij alvast een belangrijke handreiking gedaan: artikel 6:96 lid 2 BW staat in ieder geval niet in de weg aan de (volledige) vergoeding van no-cure-no-pay kosten. De omstandigheden van het geval zullen moeten uitwijzen of deze kosten in het concrete geval inderdaad in redelijkheid zijn gemaakt, maar als de benadeelde stelt dat hij feitelijk weinig keuze had en hij een in de praktijk gangbaar percentage heeft betaald, dan moet het vreemd lopen wil hij in een concreet geval toch met (half)lege handen achterblijven. De ruimte voor verweer aan de kant van de aansprakelijke persoon zit, omgekeerd, dus ook in de concrete keuzemogelijkheden voor eiser en in de vraag of het overeengekomen percentage, bijvoorbeeld gelet op de complexiteit van de zaak, redelijk of juist (veel) te hoog was. En het venijn zit hem misschien wel in de staart: de Hoge Raad wijst er immers op dat eiser had aangevoerd dat ook de totale omvang van het honorarium van X redelijk was – dat lijkt op het eerste gezicht toch een verband te impliceren met verrichte werkzaamheden afgezet tegen het normale uurtarief. Een en ander lijkt ons echter meer ingegeven door het feit dat eiser in casu nu eenmaal had gesteld dat de omvang redelijk was, dan door de wens van de Hoge Raad dit als minimumvereiste voor iedere zaak te stellen.
——————————————————————————————————————
[1] Dit kan nogal een verschil maken, aangezien Nederland (met uitzondering van IE-zaken) geen volledige proceskostenveroordeling kent, maar een stelsel gebaseerd op punten en een liquidatietarief op grond waarvan uiteindelijk slechts een fractie van de werkelijk gemaakte kosten wordt vergoed. Zie ook http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Landelijke-regelingen/Sector-civiel-recht/Pages/Liquidatietarief-rechtbanken-en-gerechtshoven.aspx
[2] MvA II op art. 6:96, Parl. Gesch., p.337.
[3] Voor wat betreft niet contractueel bedongen buitengerechtelijke kosten, waarvan onweersproken wordt gesteld of wordt bewezen dat deze daadwerkelijk zijn gemaakt, heeft de werkgroep geadviseerd deze forfaitair vast te stellen op twee punten van het toepasselijke liquidatietarief in eerste aanleg met een maximum van 15% van de hoofdsom, te vermeerderen met de rente, “tenzij de schuldeiser gemotiveerd stelt en zonodig bewijst dat de werkelijk gemaakte kosten hoger zijn dan het forfaitaire bedrag als hiervoor bedoeld, een en ander voor zover het redelijk is dat deze kosten zijn gemaakt en – wat de kosten hoger dan het forfaitaire bedrag betreft – voor zover deze kosten zelf redelijk zijn.” (Rapport Voor-werk II, Aanbeveling II).
[4] Overwegingen 3.27 en 3.28 van de Conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:1633).