Bij arrest van vrijdag 13 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1405) heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op een prejudiciële vraag van Rechtbank Gelderland. Het betreft een onderwerp dat de gemoederen in incassoland al geruime tijd bezighoudt: de ‘veertiendagenbrief’ die op grond van artikel 6:96 lid 6 BW aan consumenten moet worden verstuurd, alvorens de hoofdsom kan worden verhoogd met de genormeerde buitengerechtelijke incassokosten. Kort gezegd is het antwoord van de Hoge Raad voordelig voor de schuldeiser: als eenmaal is vastgesteld dat deze in redelijkheid kon overgaan tot het nemen van incassomaatregelen, hetgeen in de regel het geval zal zijn als de schuldenaar/consument in verzuim is, zijn de buitengerechtelijke incassokosten namelijk direct opeisbaar nadat de termijn van veertien dagen is verstreken. Daarvoor is niet vereist dat de schuldeiser daarna eerst nog een andere of nadere incassomaatregel neemt.
De casus en de prejudiciële vraag
De casus is eenvoudig. Door een zorgverlener zijn twee vorderingen aan Fa-Med gecedeerd, voor zorgkosten gemaakt voor een kind van consument X. Fa-Med vorderde uit dien hoofde van consument X een bedrag van in totaal ruim EUR 1.200. Fa-Med heeft terzake van beide openstaande facturen een brief aan X verstuurd. Daarin is X tot betaling gemaand en zijn de buitengerechtelijke kosten aangezegd, met de mededeling dat X veertien dagen de tijd had de openstaande facturen te voldoen zonder dat de incassokosten verschuldigd zouden zijn. Nadat betaling alsnog uitbleef, heeft Fa-Med een procedure aanhangig gemaakt tegen X waarin zij zowel de hoofdsom als de buitengerechtelijke kosten vorderde.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RBGEL:2013:4081) overwogen dat het standaardpraktijk is bij Rechtbank Gelderland om een vordering terzake van buitengerechtelijke incassokosten af te wijzen, als – zoals hier het geval was – gesteld noch gebleken is dat de schuldeiser na het verzenden van de veertiendagenbrief nog een nadere buitengerechtelijke incassohandeling heeft verricht. Ook is volgens dat beleid vereist dat de schuldeiser de datum van de desbetreffende nadere incassohandelingen in zijn dagvaarding vermeldt, aldus nog steeds de kantonrechter. Anderzijds echter, zo merkte de kantonrechter op, had Hof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:6760) een arrest gewezen waarin werd geoordeeld dat een nadere incassohandeling op grond van artikel 6:96 lid 6 BW niet verplicht was. Ten slotte verwees de kantonrechter naar het Rapport BGK-Integraal 2013, dat juist weer uitging van de noodzaak van een nadere incassohandeling.
Genoeg reden voor de kantonrechter om in zijn tussenvonnis gebruik te maken van de prejudiciële vragenprocedure bij de Hoge Raad. De vraag luidt als volgt:
“Dient art. 6:96 lid 6 BW aldus te worden uitgelegd dat na het verzenden van de daarin genoemde veertiendagenbrief vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd, dus zonder dat de crediteur na het verzenden van die (veertiendagen)brief nog een nadere incassohandeling verricht?”
Tijdens de procedure bij de Hoge Raad heeft ook de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders schriftelijke opmerkingen gemaakt, vanwege het belang van het antwoord op de prejudiciële vraag voor de deurwaarderspraktijk.
Achtergronden: het dubbele stelsel van buitengerechtelijke kosten
De datum van 1 juli 2012 is een belangrijke voor ons burgerlijk procesrecht en het schadevergoedingsrecht: niet alleen vanwege de inwerkingtreding van de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, maar ook vanwege de inwerkingtreding van (kortweg) de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten (WIK) en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (het Besluit). Als gevolg hiervan zijn de artikelen 6:96 BW en 214-242 Rv ingrijpend gewijzigd.
Deze wijzigingen hebben ertoe geleid dat er thans twee stelsels naast elkaar in werking zijn waar het gaat om de buitengerechtelijke kosten: het ‘normale’ stelsel zoals dat gold en nog steeds geldt op grond van artikel 6:96 lid 2 en 3 BW en 241-242 Rv enerzijds, en het stelsel van de forfaitaire/genormeerde vergoeding van buitengerechtelijke kosten anderzijds. Dat laatste stelsel is sinds 2012 verankerd in de nieuw toegevoegde leden 5, 6 en 7 van art. 6:96 BW, in art. 241, slotzin en in art. 242 lid 2 Rv.
Van groot belang voor de praktijk is dat vergoeding volgens het forfaitaire stelsel, waarmee de tweede redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW (die over de hoogte van de kosten en dus niet over het maken van de kosten als zodanig) via een staffel generiek wordt begrensd, alleen mogelijk is in de gevallen die het Besluit noemt. Het gaat daarbij blijkens artikel 1 van het Besluit om:
(1) contractuele aanspraken tot betaling van een geldsom;
(2) verbintenissen tot schadevergoeding voor zover die zijn gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst; of
(3) verbintenissen tot vervangende schadevergoeding in de zin van artikel 6:87 BW.
Vorderingen tot schadevergoeding op alle andere gronden (aanvullende schadevergoeding wegens wanprestatie, onrechtmatige daad etc.) lopen voor de buitengerechtelijke kosten dus uitsluitend via de normale route van art. 6:96 leden 2 en 3 BW. De ratio van de wetgever om het toepassingsbereik van het forfaitaire stelsel zo in te kaderen, was dat het moet gaan om eenvoudig vast te stellen hoofdsommen.
Opmerking verdient overigens dat het qua bedragen in de praktijk nauwelijks verschil meer maakt of het normale of het forfaitaire stelsel wordt gekozen: waar in het normale stelsel voorheen aansluiting pleegde te worden gezocht bij Rapport Voorwerk II, is sinds 1 november 2013 het al genoemde Rapport BGK-Integraal 2013 van toepassing waarin de bedragen zijn gelijkgetrokken met die van het Besluit. Wel biedt het normale stelsel nog de mogelijkheid de daadwerkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten te vorderen, maar procespartijen zien daar al jaren massaal vanaf gelet op de onvermijdelijke discussie over de redelijkheid van de gemaakte kosten.
Terug naar het forfaitaire stelsel.
Op grond van het Besluit worden de (maximale) forfaitaire incassokosten berekend aan de hand van een procentuele staffel, die afneemt naarmate de hoofdsom groter wordt. Van groot belang voor het antwoord op de prejudiciële vraag over de veertiendagenbrief is dat bij het forfaitaire stelsel niet van belang is hoeveel incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht of wat de aard van deze handelingen is geweest. Dat betreft een bewuste keuze van de wetgever, met als belangrijkste argument de rechtszekerheid voor partijen en het tegengaan van onredelijk hoge incassokosten. Hiermee verband houdt de keuze van de wetgever om de forfaitaire incassokosten uit te sluiten van de algemene matigingsbevoegdheid van de rechter op grond van artikel 242 Rv. Ook blijven deze kosten, op grond van de aan artikel 241 Rv toegevoegde slotzin verschuldigd als het tot een procedure komt. Zij verschieten dus, anders dan de buitengerechtelijke kosten volgens het normale stelsel, niet van kleur.
Na deze introductie over de achtergronden van het huidige stelsel kom ik toe aan de bepaling rond welke de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad scharnieren: het zesde lid van artikel 6:96 BW, dat pas in de Nota van Wijziging werd voorgesteld. Daarin is, ter bescherming van consument-schuldenaren, opgenomen dat er één uitdrukkelijke schriftelijke waarschuwing moet worden gegeven voordat de forfaitaire incassokostenkosten daadwerkelijk in rekening kunnen worden gebracht. Nadat verzuim is ingetreden (lees: nadat een fatale termijn is verstreken of nadat er een ingebrekestelling is verstuurd) en de vordering aldus opeisbaar is geworden, moet de schuldenaar een brief krijgen. Daarin moet precies vermeld staan welke incassokosten (uiteraard berekend volgens de staffel en bedragen uit het Besluit) verschuldigd zullen zijn als niet binnen 14 dagen alsnog betaald wordt. Anders gezegd: de schuldenaar wordt geïnformeerd over de hoogte van de extra kosten die hem boven het hoofd hangen en krijgt nog een ’terme de grâce’ van veertien dagen, waarbinnen hij kan voorkomen dat hij incassokosten moet betalen. Zoals gezegd geldt deze bepaling alleen voor consumenten: professionele wederpartijen hoeven deze waarschuwing niet te krijgen.
Voor alle duidelijkheid: alle overige bepalingen ten aanzien van de forfaitaire incassokosten, inclusief het Besluit, gelden wél (ook) voor professionele wederpartijen. Specifiek voor deze categorie schuldenaren is bovendien in lid 4 van art. 6:96 BW bepaald dat er een minimumbedrag van EUR 40 verschuldigd is, zodra de wettelijke of overeengekomen betalingstermijn is verstreken.
Voor een uitvoerige bespreking van alle parlementaire stukken over de veertiendagenbrief en de (door de wetgever beoogde) consequenties daarvan, kan worden verwezen naar de gedetailleerde en lezenswaardige conclusie van A-G Wissink voor het onderhavige arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2014:289). Daarin zijn ook de passages uit de parlementaire behandeling te vinden, die erop zouden kunnen wijzen dat er na de veertiendagenbrief nog ten minste een extra incassohandeling moet worden verricht.
Het antwoord van de Hoge Raad
De Hoge Raad besteedt weinig woorden aan de zojuist bedoelde parlementaire geschiedenis. Dat past in de tendens van dikwijls steeds beknopter gemotiveerde arresten. De Hoge Raad verwijst voor de parlementaire geschiedenis naar de conclusie van de A-G en overweegt in rov. 3.4 dat “daaruit blijkt dat de wetgever hiermee met name de ’tweede redelijkheidstoets’ (de hoogte van de kosten) heeft willen normeren.” Vervolgens wijst de Hoge Raad op het hierboven al genoemde doel van de forfaitaire vergoeding: “voor beide partijen duidelijkheid en rechtszekerheid (…) scheppen over de verschuldigdheid van de verschuldigde kosten, zodat daarover conflicten en een eventuele gang naar de rechter worden voorkomen.” Dat bij de vraag naar verschuldigdheid van de forfaitaire kostenvergoeding wel degelijk van de aard en omvang (frequentie) van de incassohandelingen moet worden geabstraheerd, benadrukt de Hoge Raad uitgebreid in rov. 3.6.
In rov. 3.5 vervolgt de Hoge Raad met de kernoverweging dat de eerste redelijkheidstoets – die naar de redelijkheid van het nemen van incassomaatregelen an sich – niet is ingevuld met de normering van de hoogte van de incassokosten. De Hoge Raad citeert daartoe de minister (kamerstukken II 2010/11, 32418, nr. 5, p. 5): “(…) Vanzelfsprekend dienen er wel daadwerkelijk incassohandelingen te worden verricht. Anders komt men aan een recht op vergoeding van de incassokosten niet toe.” De Hoge Raad vervolgt in zijn eigen woorden: “Hieruit blijkt dat ook in de nieuwe wettelijke regeling pas recht bestaat op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, indien daadwerkelijk incassohandelingen zijn verricht (zodat vermogensschade bestaat in de zin van art. 6:96 lid 1 BW). Niet beoogd is recht te geven op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, wanneer in redelijkheid onvoldoende aanleiding bestond incassokosten te verrichten”.
Het is overigens maar de vraag of de schuldeiser in veel gevallen bescherming zal kunnen ontlenen aan de eerste redelijkheidstoets: als een schuldenaar in verzuim is (gebracht) en betaling alsnog uitblijft, dan is daarmee doorgaans gegeven dat het redelijk is om (incasso)maatregelen te nemen. Vervolgens volstaat, de veertiendagenbrief, zoals blijkt uit ’s Hogen Raads beantwoording van de prejudiciële vraag in rov. 3.7.1: die brief is immers naar zijn aard zelf ook een incassohandeling.
Specifiek over de ratio van de ‘veertiendagenbriefregel’ van art. 6:96 lid 6 BW overweegt de Hoge Raad in rov. 3.6: “Daarmee is beoogd dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van de incassokosten (…)”.
De beantwoording van de prejudiciële vraag volgt in rov. 3.7.2.
De Hoge Raad oordeelt als volgt: ervan uitgaande dat aan de eerste redelijkheidstoets is voldaan zodat de schuldeiser in redelijkheid kon overgaan tot incassomaatregelen, “hetgeen in de regel het geval is indien de schuldenaar in verzuim verkeert“, wordt een consument-schuldenaar de genormeerde incassokosten verschuldigd nadat de veertiendagenbrief is verstuurd en de schuld niet alsnog binnen veertien dagen wordt voldaan. De Hoge Raad vervolgt met de volgende kernoverweging (onderstrepingen toegevoegd): “Daartoe zijn geen nadere incassohandelingen van de zijde van de schuldeiser vereist. Dit past het best bij de tekst van art. 6:96 lid 6 BW en bij de hiervoor weergegeven parlementaire stukken van de nieuwe regelgeving”.
De passages uit de parlementaire geschiedenis die tot de verwarring hebben geleid, maken dit alles volgens de Hoge Raad niet anders: daarmee is volgens hem kennelijk niet gedoeld op een extra vereiste voor verschuldigdheid van de kosten, maar op een fact of life – een praktijkgegeven: het zal vaak zo zijn dat de schuldeiser na de veertiendagenbrief aanvullende handelingen moet verrichten om de vordering “(met inbegrip van de reeds verschuldigde incassokosten)” te kunnen incasseren.
Enkele slotopmerkingen
Dat de Hoge Raad uiteindelijk tot het antwoord komt dat er geen nadere incassohandeling is vereist nadat de veertiendagentermijn is verstreken, verbaast uiteindelijk niet – in de eerste plaats al gelet op de tekst van art. 6:96 lid 6 BW die niet van een nadere handeling rept. De vergelijking kan worden getrokken met het verzekeringsrecht. Daarin is ter bescherming van de verzekeringnemer in art. 7:934 BW bepaald dat de verzekeraar pas de dekking kan beëindigen of schorsen als de vervolgpremie niet is betaald, nadat hij deze consequenties heeft aangekondigd in een aanmaning, en betaling binnen 14 dagen alsnog uitblijft. Ook daar geldt dat na ommekomst van de veertiendagentermijn direct het rechtsgevolg (schorsing of beëindiging) kan worden ingeroepen.
Dat er na alle discussie helderheid is over de juiste uitleg van art. 6:96 lid 6 BW, is een goede zaak voor alle belanghebbenden. Vooral bedrijven die producten of diensten leveren aan consumenten zullen uiteraard garen kunnen spinnen bij het gegeven antwoord, evenals de deurwaarders en incassobureaus die nu (nog) sneller en goedkoper vorderingen op consumenten zullen kunnen innen.