Soms lees je een uitspraak en beginnen je wenkbrauwen al bij de eerste inhoudelijke overwegingen omhoog te kruipen – om daar vervolgens te blijven hangen. Zo’n uitspraak waarvan je toch mag hópen dat de Hoge Raad in cassatie ingrijpt, en waarbij ’s lands hoogste dat vervolgens gelukkig ook doet. De uitspraak van hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 14 juli 2020, vernietigd door de Hoge Raad op 22 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:627) is er zo één.
Waar gaat de zaak over?
Deze zaak betreft feitelijk de afwikkeling van een huwelijksgoederengemeenschap, maar draait juridisch alleen om de vraag hoe moet worden beoordeeld of een vordering op grond van onrechtmatige daad is verjaard.
Tijdens het huwelijk was de man werkzaam als advocaat. In 1998 is hij via zijn B.V. vennoot geworden in de maatschap “De Eglantier”, handelend onder de naam BDO Accountants & Adviseurs (BDO). In 2002 is de door de man geleide juridische tak van De Eglantier verzelfstandigd tot een (in de uitspraak geanonimiseerde) maatschap. In de periode van 2002 tot 2004/2005 was de man via zijn B.V. maat in zowel de maatschap De Eglantier als de maatschap.
Omstreeks 2004/2005 heeft een herstructurering plaatsgevonden van (de goodwillaanspraken van) BDO. Bij die herstructurering is de maatschap volledig verzelfstandigd, waarbij de financiële banden tussen de man en De Eglantier zijn doorgesneden.
In het kader van een herstructurering werd de (uittreders)goodwill per toenmalige participant in BDO gefixeerd op € 1.725.000,– als de participant op 1 januari 2005 nog vennoot was in de verzelfstandigde maatschap. Een deel van die goodwill ter hoogte van € 600.000,– werd vervroegd uitgekeerd op 1 januari 2005. Het restant van de goodwillaanspraak werd gereserveerd.
In september 2005 hebben de man en de vrouw een echtscheidingsconvenant getekend, waarna later dat jaar de echtscheiding is uitgesproken. In het convenant was – voor zover relevant – bepaald dat de vrouw gerechtigd zou zijn tot 40% van de netto-opbrengst in verband met goodwillaanspraken.
In april 2008 heeft de vrouw jaarstukken en belastingaangiftes opgevraagd. Ter toelichting heeft de accountant van de man in juni 2008 een brief geschreven aan de advocaat van de vrouw, met daarin een complex relaas over de herstructurering van de BDO-organisatie per 1 januari 2005, met de focus op de zogenoemde ‘upfrontbetaling’ van € 600.000,-. Over andere goodwillbedragen is in deze brief niet gesproken. In augustus 2008 heeft nog een bespreking tussen partijen en hun adviseurs plaatsgevonden, waarbij enkele (verder niet benoemde) aanpassingen op het convenant zijn overeenkomen.
In januari 2014 heeft de vrouw zich via haar advocaat tot de man gewend en hem verzocht duidelijkheid te verschaffen over het eind 2004 uitgekeerde voorschot van € 600.000,– en een regeling te treffen over verdeling van de in het convenant genoemde goodwillpost. Het bedrag van € 600.000,- was al vóór de echtscheiding uitgekeerd aan de man en was daarom al bij de initiële verrekening betrokken.
Partijen kwamen er niet uit en in 2017 startte de vrouw de onderhavige procedure. Het was haar te doen om een totaalbedrag van € 1.725.000,– aan opgebouwde goodwillaanspraken. Zij stelt dat de man heeft verzwegen dat hij ten tijde van het opstellen van het convenant in 2005 al een toezegging had voor dat bedrag en dat daarvan (pas) € 600.000,- al was uitgekeerd.
De vrouw vordert een verklaring voor recht dat de man door moedwillige verzwijging onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat hij wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die zij daardoor heeft geleden.[1]
Het oordeel van het hof
Rechtbank en hof hebben de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen op grond van verjaring.
Het hof vond dat het misschien wel zo kan zijn dat volgens de vrouw tijdens de bespreking in augustus 2008 alleen over alimentatie zou zijn gesproken, maar dat “haar advocaat en de door deze inschakelde accountant (…) bekend waren met de genoemde brief van 12 juni 2008 en de daarbij gevoegde (jaar)stukken.” Volgens het hof had de vrouw, althans haar adviseurs, “redelijkerwijze” hieruit “hadden kunnen en moeten begrijpen dat de man omstreeks 1 januari 2005, naast het voorschot van € 600.000,-, nog meer goodwillaanspraken had. De omstandigheid dat de totale hoogte van de goodwillaanspraken ad € 1.725.000,– niet is vermeld in de brief van 12 juni 2008 en ook niet in de jaarstukken (…) maakt dat niet anders.” Volgens het hof had de vrouw in ieder geval aanleiding om door te vragen, en mag het niet voor rekening van de man komen dat zij dat niet heeft gedaan:
“Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw in ieder geval op 19 augustus 2008 wist, althans behoorde te weten, dat de man aanspraak had op (substantiële) goodwillaanspraken die uitstegen boven de uitgekeerde € 600.000,–, en dat de vrouw daarom geacht moet worden in ieder geval op 19 augustus 2008 bekend te zijn geweest met de gestelde onrechtmatige gedragingen van de man ter zake van die goodwillaanspraken en met de eventueel daaruit voor haar voortvloeiende schade.”
Hoe zat het ook alweer met de ‘subjectieve bekendheid’ van artikel 3:310 lid 1 BW?
Aan de Hoge Raad werd eerst en vooral voorgehouden dat het hof hier toch echt van de verkeerde juridische maatstaf is uitgegaan.
Een vordering tot vergoeding van schade wegens onrechtmatige daad verjaart vijf jaar na de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad gaat het hierbij om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. Dat subjectieve criterium is voor het eerst geciteerd in het Wilton Feijenoord-arrest,[2] en is later veelvuldig herhaald. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen.[3] Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is echter niet vereist dat de benadeelde, naast daadwerkelijke bekendheid met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, ook daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.[4] Daadwerkelijke bekendheid houdt bovendien meer in dan het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is. Er moet sprake zijn van een voldoende mate van zekerheid.[5]
A-G Wesseling-van Gent wijst er nog op dat de rechtvaardiging voor deze ‘korte’ verjaringstermijn van vijf jaar er vooral in wordt gezocht dat de schuldeiser niet onnodig lang met het geldend maken van zijn vordering dient te wachten (gelet ook op de omstandigheid dat tijdsverloop de bewijspositie van de schuldenaar verzwakt). Gelet op de door het hof in deze zaak aangenomen onderzoeksplicht van de vrouw, zet de A-G ook nog uiteen dat de Hoge Raad weliswaar in het arrest X/Betonmortelfabriek[6] een zekere mate van onderzoeksplicht heeft aangenomen, maar dat deze alleen ziet op iemand die weliswaar al weet dat hij schade heeft geleden, maar zich vervolgens beroept op onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor.
Het oordeel van de Hoge Raad
Tegen de achtergrond van het voorgaande zal duidelijk zijn dat het hof hier een scheve schaats heeft gereden, getuige (vooral) de overwegingen over – kort gezegd – ‘redelijkerwijs hadden kunnen en moeten begrijpen’. Dat is onmiskenbaar geen subjectieve toets, maar een objectieve. Voor het verkrijgen van voldoende zekerheid was niet voldoende dat de vrouw met het later door haar gestelde handelen bekend had kunnen of moeten zijn, aldus de Hoge Raad. Voor het geval het hof tóch de juiste juridische maatstaf zou hebben aangelegd, wat (mij) eigenlijk onmogelijk lijkt gezien de gekozen terminologie, overweegt de Hoge Raad nog[7] dat het oordeel dat de brief van juni 2008, beoordeeld naar de situatie van toen, niet anders kan worden uitgelegd dan dat de man naast het voorschot van € 600.000,– nog méér goodwillaanspraken had, dan in elk geval onbegrijpelijk is. In die brief stond namelijk dat de man zonder de herstructurering de betaling van € 600.000,– eigenlijk pas in de verre toekomst zou hebben ontvangen (bij zijn uittreden) en dat de hele constructie in feite niet meer was dan een herfinanciering,
Kortom: een volkomen terechte vernietiging door de Hoge Raad op een rechtsregel die toch al jaren uitgekristalliseerd is. Zo blijkt maar weer dat ook raadsheren elementaire fouten kunnen maken, of zich wellicht soms laten leiden door billijkheidsgevoelens zonder deze goed te motiveren, en dat een goed werkende cassatie-instantie een essentieel onderdeel is van onze rechtsstaat.