Werkgevers vragen bij onderhandelingen over een beëindigingsovereenkomst regelmatig of de werknemer al een concreet uitzicht heeft op een nieuwe baan. Het Hof Leeuwarden heeft op 3 december 2013 een uitspraak gedaan over een zaak waarin deze vraag ontkennend werd beantwoord.
Werknemer en werkgever onderhandelen enkele maanden over de voorwaarden van een beëindigingsovereenkomst. Op 1 maart 2013 wordt aan de werknemer een aanbod gedaan. De werknemer wijst dit aanbod van de hand.
In een daarop volgend gesprek op 22 maart 2013 wordt aan de werknemer gevraagd of er sprake is van een concreet uitzicht op een baan. De werknemer heeft daarop geantwoord dat hij weliswaar sollicitaties heeft lopen maar dat hij nog geen concreet uitzicht heeft op een baan.
Op 23 maart 2013 ontvangt de werknemer een aangepaste beëindigingsovereenkomst waarin is opgenomen dat de werknemer geen concreet uitzicht heeft op een nieuwe baan. De advocaat van werknemer legt in een e-mail van 23 maart 2013 uit dat er inderdaad geen sprake is van een concreet uitzicht op een nieuwe baan, maar dat er wel sprake is van sollicitaties. De advocaat van de werkgever geeft als reactie daarop aan dat hij “kan leven met de uiteenzetting van uw brief“. Op 24 maart 2013 tekenen partijen vervolgens de beëindigingsovereenkomst.
Op 31 maart 2013 laat de werknemer aan werkgever weten dat hij per 1 mei 2013 een nieuwe baan heeft. Vervolgens weigert de werkgever de overgekomen beëindigingsvergoeding aan de werknemer te betalen. De werknemer wendt zich tot de kantonrechter en deze veroordeelt de werkgever tot betaling van de overgekomen vergoeding. De werkgever gaat vervolgens in hoger beroep en doet onder meer een beroep op dwaling.
De kern van de kwestie betreft de vraag of (i) de werknemer tijdens het gesprek van 22 maart 2013 meer informatie had moeten verschaffen dan hij heeft gedaan, dan wel (ii) of de beëindigingsovereenkomst vernietigbaar is omdat de werkgever door toedoen van de werknemer een onjuiste voorstelling van zaken had, dan wel (iii) of de vordering tot betaling van de overeengekomen beëindigingsvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De werkgever stelt dat werknemer op 22 maart 2013 een concreet uitzicht had op een baan en verwijst naar een e-mail die werknemer ontving op 21 maart 2013 met de volgende inhoud: “je gesprekspartners sturen vanavond een email aan de andere bestuursleden met een voorstel voor de eerste keuze van een kandidaat. Uiterlijk woensdag kunnen zij reageren; wanneer daar geen blokkade uitkomt, zal er donderdag naar de eerst gekozen kandidaat (en de anderen) worden gecommuniceerd (…) Heb begrepen dat je goed contact met allen had!“. Het Hof is van mening dat uit deze e-mail geen enkele zekerheid volgt op en nieuwe baan. De uitlatingen van de werknemer waren dus niet onjuist. Er is daarom geen sprake van een dwaling van de werkgever die te wijten is aan een inlichting van de werknemer.
De werkgever heeft tevens aangevoerd dat de werknemer uit zichzelf over de stand van zaken in de sollicitatieprocedure had moeten vertellen aangezien het om een zeer hoge beëindigingsvergoeding ging en de werkgever als non-profit organisatie afhankelijk is van giften. Het Hof volgt de werkgever hier niet in. De werknemer heeft tijdens de bespreking van 22 maart 2013 conform de waarheid verklaard dat hij enkele sollicitaties had lopen. Onder deze omstandigheden rustte volgens het Hof geen spontane mededelingsplicht ten aanzien van de fase waarin de sollicitaties zich verkeerde. Indien de fase van de sollicitaties voor de werkgever beslissend was geweest voor het al dan niet sluiten van een beëindigingsovereenkomst, had de werkgever hierover door moeten vragen. Op de werkgever rust in dit verband dus een onderzoeksplicht.
Het beroep de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt ook verworpen door het Hof. Het enkele feit dat de werkgever een non-profit organisatie is en de afgesproken vergoeding relatief hoog is, is onvoldoende voor het oordeel dat de nakoming van de betaling van de overgekomen vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.