Terugkomen op erkenning van aansprakelijkheid door verzekeraars

Als een verzekeraar jegens een derde erkent dat zijn verzekerde aansprakelijk is, dan kan hij daar in de verhouding tot die derde in beginsel niet meer op terugkomen.  De Hoge Raad heeft echter in een serie uitspraken duidelijk gemaakt dat die regel aan belangrijke uitzonderingen onderhevig is.

In zijn arrest van 20 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:646) laat de Hoge Raad een uitspraak van Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2016:3604) in stand door toepassing van artikel 81 RO. Deze hofuitspraak kreeg de pennen al eerder in beweging.[1] A-G Van Peursem maakt in zijn Conclusie duidelijk waarom er ruimte is voor een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid door de verzekeraar. Daardoor kan een beroep op dekking falen, ondanks een eerdere erkenning van aansprakelijkheid door de verzekeraar. Dat is niet alleen mogelijk als ná de erkenning blijkt van verzwijging van cruciale informatie of van een ‘opzetje’ tot verzekeringsfraude tussen de verzekerde en de beweerde benadeelde. Het is ook mogelijk als de verzekerde en de beweerde benadeelde ná de erkenning ineens tegenstrijdige verklaringen afleggen over de toedracht, waardoor er gerede twijfel over die toedracht ontstaat.

Feiten en achtergrond

Zeer kort samengevat ging het in deze zaak om het volgende.

Nationale-Nederlanden (“NN”) heeft aansprakelijkheid erkend voor een gedraging van haar verzekerde, de heer X. De basis daarvoor was een verklaring van X dat hij verantwoordelijk was voor pinkletsel bij mevrouw Y.

Later gaat NN twijfelen aan de toedracht van het ongeval. Zij vraagt een forensisch expert om onderzoek te doen. In dat verband legt X twee nieuwe verklaringen af, die onderling tegenstrijdig zijn. In de eerste verklaring blijft hij bij zijn oude lezing. In de tweede verklaring komt hij daarvan terug en ontkent alsnog iedere verantwoordelijkheid voor het ongeval. De partner van Y, die X nog zou kennen uit het hennepteelt-circuit, zou hem eerder hebben gevraagd de verantwoordelijkheid voor het ongeval op zich te nemen. In een voorlopig getuigenverhoor trekt X die laatste verklaring toch weer in.

Oordeel hof

In deze procedure vordert Y via een directe actie (artikel 7:954 BW) een verklaring voor recht dat NN haar schade moet vergoeden. Zij stelt daartoe dat NN niet op haar eerdere erkenning van aansprakelijkheid had mogen terugkomen. Ter zitting bij de rechtbank zegt Y desgevraagd dat zij niet heeft gezien wie haar letsel had veroorzaakt.

De rechtbank is voorshands van mening dat het letsel niet door X is veroorzaakt.[2] Zij laat Y toe tot het leveren van tegenbewijs, maar bij eindvonnis luidt het oordeel dat zij hierin niet is geslaagd.

Het hof bekrachtigt deze uitspraak, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie:

“6.3  Het staat een aansprakelijkheidsverzekeraar in beginsel niet vrij om terug te komen van een jegens een derde gedane erkenning dat zijn verzekerde jegens die derde aansprakelijk is. Zo is, wanneer een verzekeraar tot de erkenning van aansprakelijkheid is gekomen op grond van een rapport van een door hem ingeschakelde deskundige, daarvoor de enkele omstandigheid dat nadien een andere deskundige een andere visie omtrent de aansprakelijkheid geeft of het eerdere onderzoek als ondeugdelijk aanmerkt, niet voldoende, aangezien de omstandigheid dat het rapport van de deskundige achteraf onjuist of ondeugdelijk wordt bevonden, krachtens de in het verkeer geldende opvattingen in de verhouding tot de derde voor rekening van de verzekeraar en diens verzekerde behoort te komen (zie Hoge Raad 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0470, NJ 1992/606 en HR 19-09-2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8270, NJ 2003/619). Een verzekeraar is niet aan haar erkenning gebonden als komt vast te staan dat zij tot die erkenning is gekomen onder invloed van bedrog (artikel 3:44 BW), aangezien het dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat hij aan zijn erkenning wordt gehouden (zie Gerechtshof Den Haag 29 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2546).”

De zaak in cassatie

In cassatie klaagt Y erover dat het hof hiermee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over de door het hof aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad.

A-G Van Peursem zet in een lezenswaardige Conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:148) het leerstuk helder uiteen. Hij onderschrijft de rechtsopvatting van het hof en concludeert tot verwerping van alle klachten. Enkele belangrijke overwegingen van de A-G:

  • een erkenning van aansprakelijkheid door een verzekeraar is een eenzijdige rechtshandeling. Daarop is de wilsvertrouwensleer van de artikelen 3:33 en 3:35 BW van toepassing, evenals – op grond van Maastricht/Cralsz (ECLI:NL:HR:1992:ZC0470) – het dwalingsleerstuk (artikel 6:228 e.v. BW).
  • Het feit dat de Hoge Raad in Maastricht/Cralsz benadrukt dat ‘de enkele omstandigheid’ dat een tweede deskundige een andere visie op de toedracht heeft dan een eerdere deskundige ontoereikend is, laat ruimte voor bijkomende omstandigheden die het wél mogelijk kunnen maken voor een verzekeraar om onder een eerdere erkenning uit te komen. Daarbij kan worden gedacht aan misbruik van omstandigheden of bedrog (artikel 3:44 BW).
  • Als aansprakelijkheid is erkend op grond van een deskundigenrapportage waarvoor de verzekeraar zelf opdracht heeft gegeven, ligt het voor de hand om het voor het risico van de verzekeraar te laten als een latere deskundige een andere mening blijkt toegedaan. Dat is echter niet aan de orde in het onderhavige geval van NN versus Y. Daar is de erkenning gebaseerd op een door verzekerde X én beweerdelijk benadeelde Y aanvankelijk afgegeven consistente verklaringen. Als er later serieuze twijfel rijst over de waarachtigheid van die verklaringen, dan kán het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om de verzekeraar aan zijn oorspronkelijke erkenning te houden.
  • Daarbij is van belang dat de schaderegeling tussen verzekeraar en benadeelde wel degelijk – anders dan Y in cassatie betoogt – wordt beheerst door de normen van redelijkheid en billijkheid. De schaderegeling is een afzonderlijk te onderscheiden en benoemen rechtsfiguur, waardoor partijen jegens elkaar in een door redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding komen te staan.[3] Als sprake is van een directe actie, bij een aanspraak wegens dood of lichamelijk letsel, dan komt hier nog bij dat de verzekeraar jegens de benadeelde dezelfde verweren kan voeren als in relatie tot zijn verzekerde. Dat is een extra argument dat de verzekeraar zich in zo’n geval jegens de benadeelde kan beroepen op de (beperkende werking van de) redelijkheid en billijkheid.
  • Y interpreteert de eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad verkeert, waar zij stelt dat een dergelijk beroep alleen opgaat bij verzwijging van cruciale informatie door de benadeelde. Ook situaties van vergelijkbare ernst lenen zich voor deze toepassing, zoals een ‘opzetje’ tot verzekeringsfraude tussen de verzekerde en de beweerde benadeelde. Maar ook als de verzekerde en de beweerde benadeelde ná de erkenning van aansprakelijkheid ineens tegenstrijdige verklaringen afleggen over de toedracht, waardoor er gerede twijfel over die toedracht ontstaat, zoals in dit specifieke geval, is de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid een optie. Natuurlijk moet sprake zijn van voldoende ‘krasse’ feiten, maar dat is aan de feitenrechter om te beoordelen.
  • Y is er in dit geval simpelweg niet in geslaagd te bewijzen dat X haar letsel heeft veroorzaakt. Daarmee is de toedracht zodanig op losse schroeven komen te staan, dat ’s hofs oordeel onjuist noch onbegrijpelijk gemotiveerd is, aldus A-G Van Peursem.

Opmerkingen en conclusies

Duidelijk is dat ook buiten situaties van (i) dwaling door de verzekeraar of (ii) bedrog, misleiding of misbruik door verzekerde of benadeelde, zich situaties kunnen voordoen waarin een verzekeraar kan terugkomen op een eerdere erkenning van aansprakelijkheid van een verzekerde. Uiteraard ligt de lat hoog, zoals bij iedere toepassing van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Qua stelplicht en bewijslast kan deze route aantrekkelijker zijn voor de verzekeraar dan een beroep op de vernietigbaarheid van de eerdere erkenning via een van de genoemde wilsgebreken. Als de grond voor de eerdere aansprakelijkheid maar voldoende op losse schroeven is komen te staan, dan kan dat genoeg zijn. Dat heeft veel weg van de constructie van tegenbewijs in het generieke bewijsrecht: ontzenuwen is voldoende, bewijs van het tegendeel hoeft niet te worden geleverd.

In de onderhavige zaak ging het toevallig over aansprakelijkheid in de particuliere sfeer, bij een directe actie op grond van artikel 7:954 BW. Daartoe is de relevantie van deze rechtspraak echter niet beperkt. Ook als er geen sprake is van dood of lichamelijk letsel, en de benadeelde daarom de verzekeraar niet rechtstreeks kan aanspreken, speelt de kwestie van erkenning een rol. Aansprakelijkheid van de verzekerde is immers een eerste voorwaarde voor dekking onder iedere aansprakelijkheidsverzekering.[4] In de zakelijke markt speelt dit ook.

Als de verzekeraar betwist dat zijn verzekerde aansprakelijk is, maar de verzekerde daar anders over denkt en dat ook tegen de benadeelde zegt, dan komt artikel 7:953 BW in beeld. Daarin is dwingendrechtelijk bepaald dat de verzekeraar geen dekking mag weigeren als een erkenning van aansprakelijkheid door de verzekerde terecht is. De bewijslast daarvan rust op de verzekerde. Dat kan betekenen dat de verzekerde in het kader van een dekkingsgeschil ook de toedracht van het voorval moet bewijzen. Als de verzekeraar hiervan geen punt maakt en aansprakelijkheid erkent, maar bijvoorbeeld alleen een beroep doet op een specifieke uitsluiting in de polis, dan wordt de verzekerde van die bewijslast verlost.[5] Komt de verzekeraar later terug op deze erkenning, dan kunnen de kaarten weer anders komen te liggen.

De rechtspraak van de Hoge Raad maakt duidelijk dat er qua stelplicht en bewijslast niet al te zware eisen worden gesteld aan de verzekeraar die aannemelijk kan maken dat een eerdere erkenning van aansprakelijkheid was gebaseerd op eenduidige verklaringen, terwijl aan het waarheidsgehalte daarvan inmiddels moet worden getwijfeld. Naar mijn mening is het toepassingsbereik breder dan die specifieke casuspositie. Juist omdat wordt geabstraheerd van opzet c.q. fraude, kunnen ook ‘neutrale’ latere ontwikkelingen ertoe leiden dat een verzekeraar onder een eerdere erkenning uit kan komen. Het moet dan naar mijn mening wél gaan om ontwikkelingen die buiten de invloeds- en risicosfeer van de verzekeraar liggen.

Voetnoten:
[1] Zie o.a. JA 2017, 45 met noot J.L. Smeehuizen en RAV 2017, 26.

[2] Zie ECLI:NL:RBDHA:2013:19725 en ECLI:NL:RBDHA:2013:19095.

[3] A-G Van Peursem zoekt hiervoor aansluiting bij Peeperkorn (De weerbarstige waarheid in: D.H.M. Peeperkorn e.a., Waarheidsvinding en privacy, 2005, p. 4 (waaruit citaat 2.10) en Peeperkorn, De schaderegeling, in: Begroting, schade, verandering en verzekering, Inleidingen LSA-symposium 1994 nr. 5, p. 63-85) en Schelhaas (Redelijkheid en billijkheid, Monografieën BW, 2017, p. 69) alsmede bij lagere rechtspraak (Rb. Gelderland 22 juni 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4179, rov. 4.5, Rb. Rotterdam 29 september 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BO2658, rov. 4.18).

[4] Zoals een AVB-verzekering, een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een D&O-verzekering.

[5] Vgl. RAV 2017, 26.

Dit artikel is geschreven door:

Volg ons op

Laatste nieuws