Toerekenbaar onrechtmatig handelen bij geestelijke of lichamelijke stoornis

Iedere krantenlezer en televisiekijker kent de term ‘ontoerekeningsvatbaarheid’ uit het strafrecht.

Maar hoe zit het met de toerekenbaarheid in het civiele recht, als iemand lichamelijk of geestelijk niet in orde was toen hij onrechtmatig handelde jegens een ander? Daarover is veel minder bekend. Ook onder civilisten is het geen dagelijkse kost, maar dat het hier gaat om een van de fundamenten van het aansprakelijkheidsrecht zullen velen wel onderschrijven. 

De kernbepaling over toerekenbaarheid bij geestelijke of lichamelijke stoornis: artikel 6:165 BW

De wetgever is in elk geval niet erg scheutig geweest in dit opzicht: één bepaling in het Burgerlijk Wetboek (BW). Het is ook meteen een weinig toegankelijke bepaling. Artikel 6:165 lid 1 BW zegt dat “de omstandigheid dat een als een doel te beschouwen gedragen van een persoon van veertien jaren of ouder verricht is onder invloed van geestelijke of lichamelijke tekortkoming, […] geen beletsel [is] haar als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen“.

Vrij vertaald komt het op het volgende neer:

  • iedereen die ouder is dan 14 jaar is in civielrechtelijke zin ’toerekeningsvatbaar’, zelfs als hij zijn onrechtmatige gedraging verrichtte onder invloed van een geestelijke of lichamelijke stoornis;
  • tenzij geen sprake is van “als een doen te beschouwen gedraging“; dan kan geen sprake zijn van een toerekenbare onrechtmatige daad die tot schadevergoeding verplicht (artikel 6:162 lid 1 BW).

Maar wat is nu precies een ‘als een doen te beschouwen gedraging’? Afgaande op de woorden zelf valt daaronder in elk geval méér dan alleen een doen – er is dus kennelijk ook een schemergebied waarin er tóch volledige aansprakelijkheid is.

Handvatten voor dat schemergebied geeft de tekst van de wet niet. De wetsgeschiedenis geeft alleen de contouren.

De Hoge Raad heeft op vrijdag 29 januari 2016 de gelegenheid gekregen genomen om iets meer duidelijkheid te geven.

Hoge Raad 29 januari 2016,ECLI:NL:HR:2016:147

De onderliggende feiten laten zich snel samenvatten.

Man en vrouw – gelukkig wordt dit soort uitspraken altijd verregaand geanonimiseerd – besluiten in 1996, na een huwelijk van 15 jaar, uit elkaar te gaan.

Kort daarna, nog steeds in 1996, vindt een vervelend incident plaats: de man rijdt met een tractor in op de vrouw. De vrouw is hiervoor onder medische en psychiatrische behandeling geweest. De man is hiervoor strafrechtelijk veroordeeld.

Op het moment van het tractorincident was het huwelijk nog niet ontbonden. Dat gebeurde pas in 1998. Partijen hebben in 2002 afgesproken dat zij zich zouden neerleggen bij een bindend advies van een notaris over de afwikkeling van huwelijksvoorwaarden en de verdeling van de gemeenschappelijke goederen. Dat bindend advies komt er ook, eind 2004.

De problemen beginnen pas goed als de vrouw vervolgens geen uitvoering geeft aan het bindend adviesOm haar medewerking af te dwingen begint de man een aantal kortgedingprocedures, onder meer over de verkoop van de echtelijke woning. Met succes: hij wordt in het gelijk gesteld en de vrouw is gedwongen de woning te verlaten. We schrijven inmiddels 2009. In 2010 is het huis aan derden verkocht en geleverd.

De man stelt schade te hebben geleden door deze gang van zaken en start de onderhavige bodemprocedure. Hij gaat daarbij onder meer liggen voor het anker van onrechtmatige daad. Hij legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de vrouw zowel de totstandkoming van het bindend advies als de uitvoering daarvan langdurig heeft gefrustreerd.

Het hof oordeelt dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld door zich tegen de tenuitvoerlegging van het bindend advies te verzetten. Hij wijst een schadevergoeding van ruim € 63.000 toe: voor extra notariskosten, minderopbrengst van de woning door te late verkoop en kosten van juridische bijstand in de eerdere procedures.

Hof: frustreren van uitvoering bindend advies is toerekenbaar onrechtmatig

De vrouw had als kernverweer gevoerd dat voor zover zij onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens de man, haar dat in elk geval niet kon worden toegerekend. Zij beriep zich onder meer op ptss, burn-outklachten en hersenletsel. Ook het incident met de tractor en de nasleep daarvan komen in haar betoog terug

Het hof heeft dat verweer verworpen. Het oordeelde dat er geen beletsel bestaat om “het handelen van een (volwassen) persoon” onder invloed van een stoornis aan deze persoon toe te rekenen. Voor zover de vrouw had willen aanvoeren dat zij door het tractorincident of door deze vechtscheiding (allemaal woorden van het hof) niet in staat was haar belangen te behartigen, overwoog het hof dat de vrouw daarvoor te weinig feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om te kunnen concluderen dat “haar handelen (of nalaten) niet aan haar toe te rekenen is“.

Het hof heeft het dus tot tweemaal toen over “een handelen“.

In cassatie: is het frustreren van uitvoering bindend advies een ‘als een doen te beschouwen gedraging’ in de zin van artikel 6:165 lid 1 BW?

De vrouw pakt de handschoen in cassatie op. Zij voert aan dat het hof haar weigering om uitvoering te geven aan het bindend advies niet als een doen in de zin van artikel 6:165 lid 1 BW had mogen beschouwen.

De Hoge Raad stelt voorop dat de beperking tot “een als een doen te beschouwen gedraging” beoogt te voorkomen dat de bepaling een te vergaande aansprakelijkheid zou vestigen. De wetsgeschiedenis geeft het voorbeeld dat een dove geen hulp verleent aan iemand die dreigt te verdrinken, omdat hij als gevolg van zijn doofheid het hulpgeroep van het slachtoffer niet hoort. De wetgever heeft alleen gevallen van zuiver nalaten buiten de hoofdregel van toerekenbaarheid willen houden. Naast bewuste handelingen zijn ook onwillekeurige reflexbewegingen en vallen als gevolg van bewusteloos raken onder toepassing van deze bepaling gebracht. Volgens de Hoge Raad brengt dit mee, dat ‘een als een doen te beschouwen gedraging’ ruim moet worden opgevat en niet is beperkt is tot actieve handelingen.

De Hoge Raad vindt het voor het overige een kwestie voor het hof als feitenrechter:

“Voor zover het hof de aansprakelijkheid van de vrouw heeft gebaseerd op het feit dat zij op diverse wijzen en tijdstippen heeft nagelaten de vereiste medewerking aan de totstandkoming of de uitvoering van het bindend advies te geven, heeft het hof dat kennelijk niet als een ‘zuiver nalaten’ in de zojuist bedoelde zin opgevat. Het hof heeft het (door hem aldus omschreven)  “stelselmatig niet mee willen werken” van de vrouw mogen aanmerken als “een als een doen te beschouwen gedraging in de zin van art. 6:165 lid 1 BW”.

Opmerkingen

Dat de wetgever de uitzondering op de regel van toerekenbaarheid strikt heeft bedoeld, valt moeilijk te betwisten bij lezing van de parlementaire geschiedenis. Dat de rechter bij actieve gedragingen tot toerekenbaarheid móet concluderen, heeft de wetgever verleid tot de opmerking dat in dit soort gevallen er wel eerder reden tot matiging van de schadevergoedingsplicht kan zijn.[1]

Over de feitelijke invulling van de norm kan, zoals vaak, verschillend worden gedacht.

Zo op het eerste gezicht ligt het immers meer voor de hand om het niet-meewerken van de vrouw wél als zuiver nalaten te beschouwen. Niets doen impliceert immers stilzitten. Anders dan bij het voorbeeld van de reflexbeweging gaat er geen (bedoelde of onbedoelde) activiteit vanuit.

Toch denk ik dat het hof de juiste beslissing heeft genomen en dat de Hoge Raad deze beslissing dus ook terecht in stand heeft gelaten.

De vrouw wist immers wat zij deed: het niet-meewerken was een bewuste daad, om zo de uitvoering van het bindend advies tegen te houden. Zou de vrouw bijvoorbeeld door haar geestelijke of lichamelijke toestand niet in staat zijn geweest om antwoord te geven op bepaalde vragen, dan zou de uitzondering volgens mij weer wel van kracht zijn. Dat past namelijk weer precies bij het voorbeeld van de dove die juist als gevolg van zijn handicap niet kan handelen zoals van een horende mag worden verwacht.

Uit de conclusie van A-G Wuisman [2] blijkt bovendien dat het niet-meewerken van de vrouw in dit geval ook wel degelijk een actieve kant had. De vrouw had namelijk bepaalde informatie wél aan de notaris verstrekt, maar die was onjuist of onvolledig.

Stelplicht en bewijslast ten aanzien van stoornis en invloed op gedragingen

Het hof had trouwens nog een extra vangnet ingebouwd, door ook verder te redeneren vanuit de premisse dat er wél ruimte zou zijn om de uitzondering van artikel 6:165 lid 1 BW toe te passen.

De uitzondering op de hoofdregel van toerekenbaarheid is alleen van toepassing als komt vast te staan:

  • dat sprake is van een geestelijke of lichamelijke stoornis; en
  • dat het onrechtmatige handelen ook onder invloed van die stoornis heeft plaatsgevonden.

Het hof vond dat de vrouw op dat punt niet aan haar stelplicht had voldaan.

Het hof volgt hier het juiste spoor. Het was immers de vrouw die zich op de uitzondering beriep. Dat betekent dat zij daarvan ook stelplicht en bewijslast droeg (artikel 150 Rv). Het was, anders gezegd, aan haar om de stelling van gebrek (1) en invloed (2) handen en voeten te geven.

Kortom: het hof mocht het stelselmatig niet meewerken van de vrouw aan de uitvoering van het bindend advies aanmerken als een handeling die haar kan worden toegerekend. Die uitkomst bevredigt zowel het rechtsgevoel als het rechtvaardigheidsgevoel.

In de slipstream: vergoeding van juridische kosten

Voor de liefhebbers van het procesrecht zit er nog een kleine bonus in dit arrest.

De Hoge Raad is het op één punt namelijk wél eens met de vrouw: het hof had de man niet mogen compenseren voor de juridische kosten van de kortgedingzaken die hij eerder had gevoerd.

Hoe dat precies zit, zal ik in een andere bijdrage bespreken.

—————————————————————————————————————–

 [1] Zie Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3 5 en 6), p. 1150 t/m 1152.

[2] Zie paragraaf 2.6 van de conclusie.

Dit artikel is geschreven door:

Volg ons op

Laatste nieuws